Dagboeken

 
English | Nederlands

Dagboek IV

20 april 1895 – 8 maart 1903


01/08/1895

[augustus 1895]

[p. 855]  [...][1] voor De Zuid-Hollander geschreven, daarover meteen meer. Eilacie: ’t is niet gelukt, Schmier is zelfs niet eens in herstemming gekomen en de oorzaak? ... de tegenwerking der katholieken! vooral van de zijde van Stadhouder, die Nota Bene! president van ons Roomsch Katholiek Comité is. Groote woede natuurlijk! Toen ik uit Schoonhoven thuis kwam, kon ik al dâlijk weer aan den slag gaan, al de lui afloopen, polsen, etc. Gevolg: ik heb ze vrijdagavond, behalve Stadhouder zelf en z’n schoonzoon Van der Laan, bij me gevraagd. Dat was nu ’n warm vergaderingetje, van achten tot half een! ’t Resultaat is, dat we Stadhouder ’n brief geschreven hebben, waarin hij met opgave van redenen z’n ontslag krijgt als president en als lid. Vrij kras! ik voor mij was tegen de krasse vorm: ik had liever gehad, dat we hem geschreven hadden, dat we gaarne hadden, dat hij z’n ontslag nam. Vooral, omdat we mijns inziens niet ’t recht hebben om iemand z’n ontslag te geven. Enfin, ’t is gebeurd: maar ik geloof, dat dat muisje nog wel ’n staartje zal hebben! [p. 856]

            Een verdere reden van drukte is, dat ik aangenomen heb om 15 september a.s. ’n lezing te komen houden in den Roomsch Katholieken Volksbond. De lezing is op ’t slot na klaar. Ik heb ’t over de liberale en christelijke opvatting van de vrijheid: met betrekking (a) tot ’t eigendomsrecht, (b) tot ’t arbeidscontract. Natuurlijk erg democratisch. ’n Beetje gewaagd van me, misschien, tenminste, ik ben nu al in den dekenlijken ban! De deken hier namelijk is censor van den Zuid-Hollander. In dat blad heb ik in den laatsten tijd telkens sociale studiën geschreven, met dat gevolg, dat als er ’n artikel van me in stond, de over zijnde nummers in ’n minimum van tijd uitverkocht waren. Ik verdiende er geen rooie cent mee, maar ik dacht ’n goed werk te doen met op dien wijze de denkbeelden des pausen hier in ’t sufferige Leiden te verbreiden: en ’t bleek, dat die poging succes had! en nu ... nu komt de deken en verbiedt aan den uitgever (’n eigenlijke redactie is er niet!) om voortaan meer stukken op te nemen [p. 857] van dien Alphonse de Leythe, er stond wel niets verkeerds in, o heere jé neen!, maar ... maar ... dat was allemaal zoo democratisch!!!

            Enfin, nu zullen we ’t maar over ’n anderen boeg gooien. Ik heb dit plan: ik ga ’n driemaandelijksch tijdschrift uitgeven: ik noem het: ‘Sociale Studiën’. Om de drie maanden geef ik ’n nummer uit, ieder nummer bevat ’n afzonderlijke studie. De eerste wou ik noemen: ‘Wat zegt de paus?’, die moet dan ’n korte uiteenzetting bevatten van de encycliek Rerum Novarum; de tweede, onder den titel: ‘Wien en wat prijst de paus?’ moet ’n overzicht bevatten van de brieven en redevoeringen van Leo XIII na ’t verschijnen van de encycliek. Dat moet de basis worden: dan kon ik daarop voortbouwen en de afzonderlijke deelen van het arbeidersvraagstuk elk in ’n afzonderlijke brochure [behandelen]. ’n Grootsch plan! maar ... hoogst nuttig, geloof ik, in ons kleine achterlijke landje! [p. 858]

            Andere redenen van drukte zijn: vooreerst ’t feit, dat mijn heerbroer vanmiddag voor ’n week thuiskomt om vacantie te houden; vervolgens de vele repetities voor de opera: ze komen altijd bij mij repeteeren, omdat ik ’n piano op mijn kamer heb. Verder: er is hier in de stad ’n Americaansche professor gelogeerd, prof. Rob. Price van ’t Cambridge College te New York. Viermaal in de week geef ik hem les in ’t Hollandsch. ’n Echte babylonische spraakverwarring: hij praat Engelsch, ik Fransch en we werken met ’n Duitsche grammaire!! ’t Gaat heel goed, in ’t begin was ik wel ’n beetje bang om ’t aan te nemen!!

            Maar nu heb ik er voor vandaag genoeg van. Nog even dit: gisterenmiddag heb ik Liesje ontmoet. Heel onverwachts, bij Jongmans! Gauw van geprofiteerd, ’k heb haar heerlijk zitten plagen. Op ’t laatst kreeg ik ’t land, want ze zei, dat ze voor veertien dagen naar Schiedam ging. Gisterenavond kwam ze voorbij met Willem, die haar naar ’t spoor bracht, ’k zat voor mijn raam, hij keek naar boven,[2] [p. 861]

dagboekcahier 4

01/09/1895

[begin september 1895]

[...] voor letterkunde, Brom voor bellettrie, Steenhoff voor kunst, ik voor sociologie en geschiedenis. Brom wou er Wierdels ook bij hebben, maar dat vond ik minder geschikt: Wierdels is redacteur van Den Tijd en waar wij nu juist ’n tijdschrift willen oprichten voor de ‘moderne richting’ op alle gebied, daar is ’n redacteur van den pruikerigen Tijd toch niet op zijn plaats!

            Dat was toch echt gezellig om zoo onder elkaar te zitten disputeeren! Dat kan ik hier nooit doen, met wien ook??!

            Brom had Jan Sterck al eens gepolst of hij niet als uitgever wou optreden en ... hij had er wel ooren naar!

            ’k Ben benieuwd of en wanneer er wat van komen zal. Maar Brom zou in ieder geval er nog eens met Sterck over spreken en ... dan ’n vergadering beleggen!!

            Wat jammer, dat die dag zoo enorm gauw over was! Maar toch zal hij steeds in mijn herinnering blijven voortleven als een der mooiste in mijn leven! [p. 862]

dagboekcahier 4

27/09/1895

vrijdag 27 september 1895

In plaats van een dagboek wordt ’t zoo zoetjes aan een maandboek! Toch was er wel veel op te teekenen, maar ’k weet niet hoe het komt, of zou Lize er de schuld van zijn?? – maar ’k vergeet het elken dag of, als ik ’t niet vergeet, dan gun ik me er geen tijd voor. ’k Heb hard gewerkt, ’s morgens meestal met Engel samen, ’t Wetboek van Koophandel, ’n lastig gevalletje! ’s Middags àldoor maar lezen over [de] Sociale Questie; ’s avonds vast werken aan mijn vertaling van Mannings commentaar op de encycliek Rerum Novarum. ’k Heb er een vracht aanteekeningen bijgevoegd en verder ’n uitvoerige inleiding ervoor geschreven. De copie is nu bij Schut, den drukker. Henri Coebergh geeft ’t uit. ’k Heb deze condities gesteld:

artikel 1. Oplaag 500 exemplaren, althans per 500 berekend. [p. 863]

2. Honorarium per 500 exemplaren: zóóveel gulden als de brochure in den handel centen kost; te betalen in twee termijnen, half bij de verschijning, half bij de verschijning van het 250e exemplaar.

3. 30 present-exemplaren.

4. Aan de voornaamste katholieke bladen en tijdschriften van Nederland moet een exemplaar ter recensie gezonden worden.

5. Moet gedrukt worden bij ’n katholieken drukker, liefst bij Schut.

6. Druk en wijze van uitgaaf zijn aan beider goedkeuring onderworpen.

Coebergh heeft alle condities aangenomen, hij voegde er nog bij: ‘Moet kerkelijk goedgekeurd worden.’ Mij goed!!

            ’k Ben benieuwd hoe ’t in de pers opgenomen zal worden! ’k Heb er enorm op gewerkt, maar ... ’t is natuurlijk erg democratisch en och jé! de menschen zijn zoo conservatief!

            ‘n Ander op te teekenen feit is: ik heb vier dagen bij Phons gelogeerd. Welk een heerlijke daagjes waren dat! Het weer[3] [p. 864] zoo mooi en Hilversum zoo schoon en ... Phons zoo goed, zoo ècht vriend-elijk!

            Vervolgens: gisterenavond weer vergadering geweest van het Katholiek Comité. Stadhouder had nog steeds niet op onzen brief geantwoord, waarin we hem z’n ontslag als president en als lid gaven. Werd besloten: kalm door te gaan: van den winter één of twee lezingen te houden en weer ’n oratorium uit te voeren met tableaux vivants. Mij werd gevraagd om dr. Schaepman voor onze eerste lezing te vragen. Donderdag 10 october echter weer vergadering, dan zal ’t definitief besloten worden.

            Zondag a.s. ga ik in den Volksbond in Den Haag ’n lezing houden. Hoe zou ’t gaan??! ’t Is voor ’t eerst! ’k Heb ’t over: ‘de verkeerde vrijheidsidee der Revolutie’, toegepast (a) op ’t eigendomsrecht, (b) op het arbeidscontract. Eén ding is leuk: Ed. Brom komt uit Amsterdam over om te luisteren; verder blijft [hij] den heelen dag bij me.[4] [p. 893]

dagboekcahier 4

01/10/1895

[oktober 1895]

  [...] steunen!!!) voor te schieten, opdat de Volksbond ’n eigen gebouw kon krijgen. Nu komen ze het geld vragen en ... hij antwoordt: niet eer voordat ik weer lid van het Roomsch Katholiek Comité ben!! Zoo’n vent! Hij moet toch geen greintje karakter hebben om zoo’n eisch te stellen: we hadden hem vierkant gezegd, dat we niet met hem te maken willen hebben en toch ... wil hij zèlf nog lid blijven!! Daar snap ik nu heelemaal niets van! Toch, als hij er een doel mee had, dan heeft hij het bereikt: de Volksbond is tegen ons opgeruid: wij hebben dien onschuldigen Stadhouder grovelijk mishandeld: dus wij zijn de schuld, dat de Volksbond geen eigen gebouw krijgt!!

            Maar ’t laagste van alles is, dat ze nu onze personen ook gaan belasteren; van mij zeggen ze (lees: Stadhouder) niet veel: alleen dat ik eigenlijk nog wat te jong ben, wat nu niet precies laster is!!, maar Schut!!: er is één waar feit in de heele geschiedenis: acht of tien jaar geleden is er eens een [p. 894] keukenmeid van Schut bevallen. Dit feit is nu weer opgediept: men maakt er nu van, dat Schut zijn vrouw bedrogen heeft en de vader was van dàt kind! Bovendien, hij zou zich bij de verkiezingen hebben laten omkoopen; er thans een maintenée op na houden, etc. etc.: te smeerig om het allemaal op te sommen. En dat alles wordt nu verteld om het Comité, een comité, dat ’t vorig jaar 1200 gulden aan de armen gaf!! Wie doet ’t van ’t jaar na??!, te belasteren, zwart te maken, in de hoop, dat onze voorgenomen uitvoering van Liszts St. Elisabeth zal mislukken. En ’t is zelfs zóó kras, dat ikzelf – anders nogal niet gauw bang! – in het Comité heb voorgesteld om ons niet aan die uitvoering te wagen. Zoo is besloten. Alleen zullen we dr. Schaepman vragen om van den winter een lezing te komen houden: door middel van Ermann heb ik belet bij hem laten vragen en ... de doctor heeft geantwoord, dat hij me dinsdag [p. 895] a.s. ‘gaarne’ zal ontvangen, in ’t gebouw van de Tweede Kamer. ’t Kost me vijf colleges, maar ... toch ben ik in mijn schik, dat ik dinsdag den grooten Man, dien ik zoo gaarne mijn Meester zou willen noemen, zal spreken! ’k Geloof, dat Ermann me wel een beetje èrg heeft opgekamd bij den Doctor! Enfin, de ontvangst zal er des te beter om zijn.

            Verder nog meer beroerdigheid:  ik geloof nooit dat Lize aan zal nemen voor de dansclub. Ze heeft al eens geweigerd en daar ik mijn toestemming nog maar voorwaardelijk had gegeven, heb ik toen natuurlijk ook heel leuk bedankt: als rede opgevend, dat ik wegens de uitvoering van Liszts Elisabeth geen tijd had; maar eilacie ... nu gaat die uitvoering niet door en ik zit dus vast. Nu is Lize ook nog erin gevraagd; ze heeft nog niet aangenomen, maar gezegd, dat ze er nog eens over denken zou. ’t Zal wel weer mis wezen!! [p. 896]

dagboekcahier 4

01/11/1895

vrijdag 1 november 1895

Even héél kort wat opteekenen, ’t is zoo druk! ’k Moet nog vier brieven en vijf briefkaarten beantwoorden! Er is in de laatste dagen niets gekomen van brieven schrijven of dagboek bijhouden: ’k heb ’t enorm druk; elken dag van tien tot vier colleges, (wel ’n beetje mijn eigen schuld; ik volg eens zooveel colleges als eigenlijk noodig is, bijvoorbeeld rechtsfilosophie, oud-Germaansch recht, enz. Maar waarom zou ik ’t niet doen? Je kunt nooit teveel weten!), verder de vergaderingen der Roomsch Katholieke Studentenvereeniging: Ruijs is nog maar steeds niet in de stad en vooral: proefdrukken corrigeeren! ’k Heb nu al zes vel onder handen gehad, ’k denk dat ’t geheel acht à negen vel zal worden. Jammer, dat Coebergh ’t nu in zijn hoofd heeft gekregen om kerkelijke goedkeuring aan te vragen! Dat zal misschien nog lang ophouden. Enfin, ’t doet me toch genoegen, dat ’t al zóó ver is: mijn Manning-je ziet er netjes uit,  precies zooals ik Schut gezegd had dat ik ’t hebben wou.

            Dinsdag bij den Doctor geweest: hij heeft me alleraardigst ontvangen, veel gevraagd over [p. 897] Leiden en over mezelf. Onder andere vroeg hij: ‘Maar zeg, ik zie daar op je kaartje, dat je in de rechten studeert, studeer je dan niet meer in de letteren?’ ... Te drommel! hoe wist hij nu, dat ik in de letteren gestudeerd heb? ... De lezing heeft hij nog niet aangenomen. Hij is niet erg wèl en zou er nog eens over denken. Ik vreeze! ...

            Lize heeft bedankt voor de dansclub ... Alweer dus ’n plannetje mislukt! Wat zouden we nu weer eens verzinnen??! ... O God, o God! als dàt nu toch eens ànders wezen kon! ... ’t Kan toch zoo gemakkelijk! ... En dan die vraag: heb ik me niet heelemaal vergist, toen ik dacht, dat zij er wel wat van begreep en wel wat van wilde weten ook? ... Als dát toch zoo was, dan zou ze toch wel meegedaan hebben! Ze wist toch, dat ik erbij was! Verbeel je, dat ze mij eens vroegen voor een dansclub waarin Lize was!! Of ik ’t aannemen zou!! ... Zou ik me dus heelemaal vergist hebben? ... Maar waarom kleurt ze dan altijd zoo, als ik haar tegen kom? en waarom dan al die kleine dingetjes verleden jaar, waaruit ik ’t meende te kunnen, te moeten opmaken?? ... O God, wist ik het maar eens! ... [p. 898]

dagboekcahier 4

03/11/1895

zondag 3 november 1895

Weer wat raars! ... Ik kom daar, o zoo in mijn schik! uit de kerk (daar mijn plaats bezet was, heb ik vlak naast Lize gezeten!! ... Toen de kerk uit was, ging zij er weer vóór haar zuster uit, wachtte op haar bij ’t hek, ik moest dus langs haar heen en ... ze sprak zoo vriendelijk! ...), ik kom dan uit de kerk en vind een brief van Coebergh: hij wil absoluut de kerkelijke goedkeuring over ‘Manning’ aanvragen, want ... ‘Robertus Pullus is bij de hoogere geestelijkheid bekend; ik heb den brief gelezen, aan den censor van De(n) Katholiek(n) Gids gericht: de naam is op de retraite onlangs bekend geworden. De bisschop is ermede in kennis gesteld. En men is  ... enfin, voilà tout!’ Wat moet ik daar nu tegen doen?!

            Voorloopig heb ik alvast eens aan Küppers geschreven. Misschien weet die meer inlichtingen te geven! En dan?? ...

            Maar wie zou er toch in Godsnaam belang bij hebben mij bij den bisschop te bekladden? ... Dat is nu al de tweede keer, dat ‘men’ ’t probeert! ... [p. 899]

dagboekcahier 4

04/11/1895

maandag 4 november 1895

O God, wat ’n dag!! ... Om zes uur op om met den eersten trein mijn jongsten broer, die ‘vrije(n) maandag’ had, van Hageveld te gaan halen. Juist op ’t nippertje was ik aan den trein en sprong de eerste coupé de beste binnen en ... tegenover mij zat: Joseph Steger, mijn oude vijand! We zaten alleen ... Onderwijl dacht ik eraan hoe ik al tweemaal hem had aangeboden om alles te vergeten en te vergeven, maar dat hij, ofschoon hij me toch op de meest grove wijze had gekrenkt en beleedigd, het zeer hautain van de hand had gewezen. En vast had ik me voorgenomen, dat ik voor de derde keer zulk een afwijzing niet meer zou uitlokken. Onderhand waren we al Warmond voorbij en nog steeds had hij geen boe of ba gezegd. Toen kwam mijn goede hart, dat me eilacie al wel meer domme dingen heeft laten doen! weer boven en ik dacht eraan, hoe goede vrienden wij toch vroeger jarenlang geweest waren en ... zoo vriendelijk als ik maar kon, zei ik: ‘Zeg, Jumbo, me [p. 900] dunkt, die ouwe herrie tusschen ons tweetjes is toch allang genoeg geleden, dat we nu, nu we zóó toevallig weer met ons tweetjes bij elkaar zijn, toch niet als vreemden tegenover elkaar hoeven te blijven zitten.’ Hij keek verschrikkelijk boos en ... gaf geen antwoord. Toen ik: ‘Ah! zit ’t zóó!’ Hij, recht voor zich uit: ‘Daar zijn van die dingen, die een mensch nooit vergeten kan!’ Ik: ‘Ja, dat is waar, maar daar zijn ook van die dingen die een mensch zich verbeeldt dat gebeurd zijn, maar nooit anders dan in zijn verbeelding bestaan hebben!’ Hij: ‘Dat is een questie van persoonlijke opvatting.’ Ik: ‘Zeer waar!’ En toen zei hij niets meer en in Voorhout stapten we uit. Dat is de derde keer! ...

            Zoo is die dag begonnen ... Maar verder! ...

            Toen ik om twaalf uur van ’t college thuis kwam, vond ik moe hevig opgewonden ... Allang hadden we vermoed, dat Gé, mijn teer beminde schoonbroer, geld moest verduisterd hebben; nu was het ’s morgens feitelijk bewezen en moe had de scène meegemaakt. Arme ouders! Alles, alles heeft hij aan hen te danken, àl wat hij [p. 901] is, àl wat hij heeft en nu ... nu maakt hij misbruik van hun vertrouwen en besteelt hen! ... Arme zus! ... haar man de dief van haar ouders! ... We wisten, dat hij al maandenlang veel meer verteerde dan hij geld op zak had. Maakte hij schulden? of stal hij geld? ... Gisterenavond zei moe: Laten we nu eens precies tellen hoeveel van iedere geldsoort er in de lâ is en dan morgen overtellen. En hoewel er nog munten in de winkel geweest waren, was er nog minder in de lâ vanmorgen dan gisterenavond. Toen pa het hem zei, werd hij bleek, ontkende eerst, tenslotte, toen het àl te duidelijk bleek, dat hij gesnapt was, zei hij niets meer! ... Arme, arme zus! wat wist ze er vèèl van! ... Hij, gestolen, alleen om maar te kunnen drinken! ... O God! wat moet er nu gedaan worden? ... Wat, wat? ... Ik heb aan heerbroer geschreven of hij niet eens kon overkomen, morgen ... Tijd brengt raad.

            Zoojuist ontving ik een telegram van Coebergh, dat mijn ‘Inleiding’ kerkelijk was goedgekeurd. Van Küppers een zeer woesten brief ontvangen; hij is terstond naar deken Dankelman gegaan. Als ze ’t nu maar geloven! [p. 902]

dagboekcahier 4

08/11/1895

vrijdag 8 november 1895

Zoo is dan nu op den Rijn alles weer in pays en vreê, zoolang dit duurt! ...

            ’k Wou, dat ik ’t zelfde kon zeggen over het Robertus Pullus zaakje! ’k Heb ’n ingezonden stuk in De(n) Tijd, Het Centrum en De(n) Maasbode gezet: Slechts dit: ‘Tot tegenspraak van een, naar mij tot mijn spijt gebleken is, vrij algemeen verspreid en geloofd on-dit, stel ik er prijs op openlijk te verklaren, dat door mij nimmer één letter is geschreven, publice noch privatim onder het pseudoniem Robertus Pullus. Hoogachtend, enz.’

            Dat zou al wel voldoende zijn, maar ... nu heeft me die Küppers dat stukje in zijn Haarlemsche krant overgenomen en er tal van hatelijkheden bijgevoegd aan ’t adres van den Hoog-Eerwaarden Heer Dankelman; dat zou me nu persoonlijk niet kunnen schelen, als hij ’t maar niet had laten voorkomen als zou ik dat hem particulier geschreven hebben!! Dat is toch wel de grootste onbeschaamdheid die ik me kan uitdenken! Niet alleen dat hij toch daardoor zonder mijn voorkennis een particulieren [p. 903] brief publiceert, maar ... hij haalt er dingen uit aan, waarvan er geen woord in stond!! Ik zou hem bijvoorbeeld geschreven hebben, dat de heer Dankelman ’t Robertus Pullus-praatje had uitgestrooid! Dat schrijft hij publiek in zijn krant en ... er is geen woord van waar!!

dagboekcahier 4

10/11/1895

zondag 10 november 1895

Dat was me toch ook toevallig! ’k Zat vrijdagavond juist op te teekenen, toen plotseling de meid bovenkwam: ‘Meheer, daar is meheer Küppers uit Haarlem. Hij vraagt of hij u even kan spreken.’

            Even! ... ’t was half acht en kwart voor elven ging hij heen! ’t Is er betrekkelijk kalm, maar zéér raak aan toe gegaan. Ik bracht hem zoover, dat hij bekende, dat ’t gemeen van hem was om ’n particulieren brief zonder mijn voorkennis te publiceeren en 2e: dat ’tgeen hij geciteerd had, er niet in stond. Ik eischte dus openlijke herroeping. Hij gaf tenslotte ook toe, dat ik recht had dat te eischen, maar ... [p. 904] ’t was toch hard voor hem om in zijn eigen krant te zeggen: menschen, ik ben ’n leugenaar!! Hij werd toch al zoo tegengewerkt in Haarlem en dat zou dan natuurlijk weer druk geëxploiteerd worden tegen hem. En bovendien, wie had ’t gelezen? ... en zij die ’t gelezen hadden, wisten toch niet, dat Dankelman bedoeld was, enz. enz.

            Toen heb ik wat van mijn eisch laten vallen: ’t was onderhand half tien! Ik zei: welnu, schrijf dan ’n brief aan Dankelman, door mij op te stellen en sluit daarbij in, als bewijs mijn brief, dien gij zoudt geciteerd hebben.

            Dat kon heelemaal niet: Dankelman was zijn persoonlijke vijand; hij zou dien brief aan iedereen laten lezen, enz. enz.

            Nu, zei ik, dan blijf ik bij mijn vroeger besluit; gij moet ’t openlijk in uw krant herroepen! Toen begon ’t lieve leventje weer van voor af aan. ’t Was al over tienen en ’t begon me danig te vervelen; ’k had onderhand enorme hoofdpijn gekregen. Om er een einde aan te maken zei ik: ‘Weet je wat Küppers, je schrijft geen brief en je schrijft niets in je krant.’ [p. 905] ‘Dank u! Dank u! U redt me!! etc.! ...’

‘Holà, bedank niet te gauw: mijn plan is dit: ik ga zelf naar Dankelman, vertel hem precies hoe de zaak in elkaar zit en nu moet gij me beloven, dat gij als hij er dan u naar vraagt, eerlijk zult opbiechten en mijn brief hem laten lezen. Als je dat op je eerewoord belooft, dan vertrouw ik erop en de zaak is uit!’ Dat was nog ’n harde pil voor hem! maar ... hij heeft ’m geslikt.

            Zoo gauw als Manning nu uit is, moet ik toch naar Haarlem, dan ga ik meteen naar den bisschop en naar Dankelman. En dan hoop ik, dat ’t praatje uit is.

            En nu nog iets ... Lize zie ik meer dan ooit tevoren ... En ... ’k weet niet, maar ik moet me toch énórm vergissen als zij er onderhand niet wat van gemerkt heeft. ’t Zijn allemaal wel kleine dingetjes waaruit ik dat opmaak, maar ... ik geloof ’t toch vast. En dat geloof geeft me weer moed! Alweer drie plannetjes: 1. ik ga er toch nog eens met Willem over praten; zoo gauw [p. 906] als Manning uit is; wie weet, misschien wordt er nogal wat over geschreven; ik zal dan wel maken, dat hij ’t te lezen krijgt en ... zou hij er dan misschien niet een beetje anders over denken? ...

            Tweede plan, als no. 1 mislukt. Lize zal van den winter wel weer in Amsterdam gaan logeeren bij mevrouw Van Bree; door middel van Ed. Brom zal ik dan trachten in Amsterdam haar te spreken.

            Derde plan: Van der Steen is van plan ons van den winter ’n avondje te vragen om muziek te maken: we spelen tegenwoordig in de club kwartetten, ’s zaterdagsavond: Peter piano, Jogchie en Kers viool en ik cel. Daar worden misschien dames bijgevraagd en ...: dan moet Lize ook gevraagd en ... na afloop thuisgebracht worden!!

            Ho! daar is Peter!

dagboekcahier 4

20/11/1895

woensdag 20 november 1895

Veel valt er niet op te teekenen. Lize zie ik dikwijls tegenwoordig en ... och, ’k weet niet of dat eigenlijk wel goed is: dat gróóte onbestemde verlangen naar haar wordt steeds grooter! geen oogenblik [p. 907] schier is zij uit mij gedachte. Zoo schreef ik zondag ’n artikeltje voor ’t Centrum: heel droog: over de historische ontwikkeling van den grondslag haardsteden in het Personeel!! En toch ... toen ik daar zooiets schreef over die koesterende warmte van den huiselijken haard ... toen moest ik toch wel even ophouden, anders was mijn verdere redeneering faliekant uitgekomen ... Daar soes ik zoo dikwijls over ... een groote haard ... dan ’s avonds ... Lize links ervan, ik rechts ... en dan wat lezen, wat voorlezen, ... iets als verzen van Brom, iets heel fijns en héél hoogs ... o God, o God! als dát nog eens gebeurde!! ...

            ’k Breng ’s middags altijd ’t Centrum bij Willem ... Zou Lize nu misschien dat artikel lezen? ... Ze zal ’t wel erg droog en saai vinden! Wie weet of ze er geen lol in heeft, dat ik me vergist heb: ik schreef, dat die grondslag wel zou vervallen; maar juist is vanmiddag ’t amendement tot schrapping verworpen: ’t scheelde echter maar één stem: 49 tegen 48! Vandaag zegt de redactie zelf nog wat goeds over dat artikel van me. Zou Lize ’t lezen? ... [p. 908]

dagboekcahier 4

25/11/1895

maandag 25 november 1895

Dat is ’n heerlijk dagje geweest, gisteren: Eduard Brom is den heelen dag bij me geweest! lieve hemel, we hebben heel wat afgepraat! juist ’n wijzertje rond! Bijna den heelen dag over Kunst. Dat is iets heerlijks voor me: hier kan ik daarover met niemand praten; vroeger met Jaap, maar nu ik in ’n andere faculteit studeer, zie ik hem maar weinig. Maar toch nog over wat anders ook: Brom begon zelf over Lize. Toen heb ik hem heel rondweg gevraagd of hij me, als Lize bij mevrouw Van Bree gelogeerd was, daar niet een introductie kon verschaffen. We hebben er lang en breed over zitten praten en de conclusie was, dat dat toch niet veel zou geven: ik zou haar zien, maar niet alleen spreken. Maar toen kreeg ik ineens ’n heel ander idee. Domkop die ik ben, dat ik daar niet eer aan gedacht heb! ’t Is zoo: als Lize daar gelogeerd is (en dat gebeurt bijna elken winter) dan schrijf ik haar heel gewoon een brief, waarin ik precies zeg hoe de zaken staan: wat ik aan Willem gezegd heb, wat zijn antwoord was, de onmogelijkheid [p. 909] om haarzelf te spreken, enz. Tenslotte deze vraag: dat zij dien brief voor eenieder geheim zou houden en mij alleen antwoorden als zij òfwel geen hoop wilde geven, nu niet en later niet, òfwel als zij vond, dat ik iets anders moest doen dan lijdzaam afwachten tot ik gepromoveerd was of dat Willem me bij de familie wilde introduceeren; antwoordde ze niets, dat ik dat dan op zou vatten als een stilzwijgende goedkeuring van mijn houding, doch tevens als een wenk: er is hoop. ’t Is ’n gevaarlijk spelletje: ik weet absoluut niet hoe ze ’t op zal vatten. Laat ze dien brief bijvoorbeeld thuis zien, o wee! dan vrees ik het ergste. Ik geloof wel, dat haar mama me dat brievenschrijven erg kwalijk zou nemen; en Willem!! Lieve hemel, wat zal ie boos zijn! Ik beschouw ’t dan ook als ultimum remedium, ik zal eerst nog eens trachten Willem te vermurwen. Geeft hij dan nóg niets toe en blijft hij alles voor zijn mama en Lize verzwijgen, welnu, dan is ’t zijn schuld, dat ik ’t op ’n andere manier beproef. Alleen ... als Lize er maar niet boos om is! Ofschoon, ... als zij mij zoo’n briefje stuurde, zou ik toch heusch niet boos op haar zijn!!!! [p. 910]

dagboekcahier 4

05/12/1895

[donderdag] 5 december 1895

Weer zit ik op Sinterklaasavond alleen op mijn kamer ... och, dat had nu toch onderhand wel eens anders kunnen zijn! Ofschoon ... al kon ik nu bij Lize thuis komen, het zal daar nu ook wel héél stil zijn: er zijn een paar kleintjes van Meijknecht ingekwartierd en nu heeft een van hen het roodvonk gekregen. ’t Is gelukkig nogal niet erg.

            Laat ik mij dus maar gelaten neerleggen bij mijn eenzaamheid. Ik heb nu tijd even wat op te teekenen en om verder te werken aan mijn stuk over Eduard Broms pas verschenen bundel: Opgang. Voor een paar dagen zond hij mij een exemplaar. Ik ben dâlijk aan ’t lezen gegaan. Wat hebben die verzen mij diep getroffen: hoe volkomen juist geven zij mij weer die stemming, waarin ik thans vier jaar geleden weken en weken lang heb geleefd. ... Ik schreef hem dit: hij antwoordde terstond, dat ik zijn verzen goed begrepen had. Zóó onder dien vollen indruk van die eerste lezing had ik mijn stuk over dat boek willen schrijven. Helaas! ... eensklaps was alle bekoring geweken: Betje bracht mij het [p. 911] Centrum boven, ik keek ’t even in en ... daar las ik een lang stuk over ... mijzelf![5] Den volgende dag schreef ik dezen brief aan de redactie van Het Centrum: [p. 912]

Aan de redactie van Het Centrum.

Leiden, 1 december 1895.

M.!

Niet zonder eenige verbazing las ik gisterenavond in uw geacht blad het stukje van San: niet precies om wat hij schreef: mij is bekend hoe de vork hier in den steel zit, maar omdat het door u zonder eenig commentaar werd opgenomen. In een particulier schrijven toch van 8 november laatstleden had ik u meegedeeld, dat door mij nooit onder het pseudoniem Robertus Pullus geschreven was: ik gaf u daarop mij eerewoord. Vandaar, dat het mij eenigszins verwonderde, dat San’s bewering (hij zegt misschien: insinuatie) als zou ik tòch Robertus Pullus zijn, door u zoo zonder éénige tegenspraak hoegenaamd, werd opgenomen. Juist door te zwijgen verklaart u daardoor mij te beschouwen niet slechts als een publiek leugenaar, maar als geen man van eer. En dat nu is iets, dat ik allerminst verwacht had van de redactie juist van Het Centrum. De redactie van De(n) Tijd heeft een dergelijk stukje geweigerd. [p. 913]

Was door u gedaan wat de gewoonte is bijvoorbeeld van de redactie van De(n) Amsterdammer en had u mij het stukje of een copie ervan eerst even ter inzage geven, dan had ik u per omgaande de verrassende mededeeling doen geworden, dat de brief door Küppers gepubliceerd en door zijn vriend San in Het Centrum overgedrukt, een brief, die heet door mij geschreven te zijn!!, een pure fantaisie is van den nobelen, ook u wèlbekenden!, Haarlemschen uitgever: hij had wel een brief van mij ontvangen, zeer zeker, maar die brief, dien hij publiceerde, was geheel door hem verzonnen, verzonnen om onder mijn naam eenige hatelijkheden (en meer dan dat!) te kunnen richten aan het adres van den Zeer Eerwaarden Heer Dankelman; dit zijn ’s mans eigen woorden! Hij dacht niet, dat ik ’t hem zoo kwalijk zou nemen, hij meende, dat ik het toch wel met hem eens was, enz. enz. En die brief moet nu nog eens in Het Centrum worden afgedrukt om tot legger te dienen voor eenige zoutelooze en vaak beleedigende [p. 914] kantteekeningen van den niet ‘bangen’ San, die zoo dapper ‘de waarheid’ (!) durft zeggen ... onder een pseudoniem!!

Toch ben ik voorloopig nog niet van plan den beiden vrienden, Küppers en San, persoonlijk publiek te antwoorden; om de zéér eenvoudige reden, dat als er van mijn kant nog meer moet gepubliceerd worden, ik dat liever doe door gebruik te maken van artikel 261 [Wetboek van] Strafrecht. In polemiek met menschen die niet te goed zijn om brieven van eigen fabricaat uit te geven onder den vollen naam van iemand, die van zulk een brief absoluut niets weet, of om, gelijk San, iemand zonder een schijn van bewijs doch onder een vloed van beleedigende en ... toevalligerwijs geheel ongemotiveerde flauwiteiten voor publiek leugenaar uit te maken, in een polemiek met dusdanige menschen zie ik geen heil, noch heb ik lust.

Ik zou dan ook geheel en al gezwegen hebben, wanneer het moois van San verschenen ware in een ander blad dan Het Centrum.[6] [p. 921]

dagboekcahier 4

12/12/1895

[december 1895]

[...] verkiezing, van van de week. ’k Heb eigenlijk niets geen zin meer. Heel kortjes komt ’t hierop neer: ’t was mij duidelijk, dat ik zou gekozen worden vrijwel met algemeene stemmen. Doch Van Schijndel en Ruijs de Beerenbrouck hebben straf geïntrigeerd: voor leugentjes waren ze niet bang! Maar dat is juist hun ongeluk geweest: ’t is uitgekomen, dat ze gelogen hebben en daardoor hebben twee lui op mij gestemd, die ’t anders misschien niet zouden gedaan hebben. ’t Eenige wat ze tegen me hadden, was dat ik geen Corpslid ben en ... geen langen naam heb! Of die twee dingen iemand tot een goed president maken!! Om ze er een beetje mee in de maling te nemen, heb ik enkele lui gevraagd op hun stembriefje te zetten: ‘Van Aalberse van den Ouden Singel’! Ruijs heeft de steek gesnapt, want hij heeft die briefjes heel gewoon voorgelezen: alleen mijn naam! Ik werd met negen stemmen meerderheid (op de achttien!!) gekozen; ze hebben dus niet veel succes gehad! Ik nam echter slechts voorwaardelijk aan. Onder de pauze heb ik toen ’n bestuursvergadering gehouden en den nieuwen [p. 922] bestuursleden hun opinie gevraagd of ze in ’t belang van de vereeniging vonden, dat ik aannam of bedankte? Pater Van Schijndel hield toen ’n heele speech, dat ’t zoo nobel van me was, etc.!! Hij had echter vooraf tegen me gezegd: je moet ’t maar aannemen! Ik ging heen, terwijl ze erover beraadslaagden. Na ’n kwartiertje kwam Van Schijndel weer op de gewone vergadering. Ik vroeg: ‘Is de bestuursvergadering afgeloopen?’

‘Neen,’ zei hij, ‘maar ik ben maar heengegaan, want ik laat ’t heelemaal aan hen over: ik houd me er liever buiten.’ Even daarna riepen de lui me. Hun éénparig advies was: ‘Wij vinden ’t in ’t belang van de vereeniging, dat gij ’t aanneemt, niettegenstaande pater Van Schijndel het tegenovergestelde heeft geadviseerd!’ En ... hij had er zich maar buiten gehouden, had hij mij gezegd!! De lui vertelden me echter, dat hij ’t zoo straf mogelijk had afgeraden; ’t was de eerste stap op den weg waarlangs onze vereeniging een vereeniging van niet-corpsleden zou worden; en als dat ’t geval was, zou hij zelf de eerste zijn om haar zoo gauw mogelijk ten gronde te richten, enz. enz.! [p. 923]

            Toen ik in de vergadering kwam en verklaarde, dat ik de benoeming aannam, kwam er geen end aan ’t applaus en ... pater Van Schijndel hield ’n hartroerende speech, dat de vergadering geen betere keuze had kunnen doen(!), dat ik de aangewezen man was, in den vollen zin van het woord een president naar zijn hart(!!!), de waardigste opvolger dien de vergadering aan Ruijs de Beerenbrouck had kunnen geven! Dat was toch wel ’n beetje erg kras. Ik antwoordde er heel laconiek op: ‘Pater, uw zoojuist gesproken woorden hebben me zóó getroffen, dat ik niet weet wát dáárop te antwoorden!’ Zou hij de zet gesnapt hebben? ... De leden wèl: ze hadden er grooten lol in! En nu basta over die verkiezing!

            Morgen ga ik met mijn ouders naar Den Haag om m’n broer te feliciteeren.

            Nog iets: van de week ben ik twee keer Lize tegengekomen, telkens als ik op den gewonen tijd de krant bij haar thuis in de bus gedaan had. Zou ze dat expres gedaan hebben?? Als dát eens waar was!! ... [p. 924]

dagboekcahier 4

19/12/1895

donderdag 19 december 1895

Hè, hè, ’k ben blij, dat ik weer eens rustig op mijn kamer zit! Dat zijn me een paar drukke daagjes geweest! Dinsdagmorgen uit de kerk komende, vond ik 50 exemplaren van Manning thuis liggen: heel mooi op oudhollandsch papier. Ik me aan ’t haasten om den trein van half tien nog te halen. Maar jawel, hij ging vlak voor mijn neus weg!! Toen om kwart voor elven: en om half twaalf was ik in Haarlem. Toen eerst naar Coebergh, mijn uitgever. Van hem naar den bisschop[7], heel deftig op audiëntie. Hij ontving me eerst heel stroefjes; mijn boekje nam hij gaarne aan, enz. enz., maar alles o! zoo kalm. Toen begon ik over dat Robertus Pullus-zaakje; eerst zei de bisschop: ‘’t Lijkt wel of ’t tegenwoordig ’n schande is om voor Robertus Pullus gehouden te worden!’ Nu ja, zei ik, daar heeft hij ’t wel ’n beetje naar gemaakt! Toen ging daarop ’t gesprek voort en ... de bisschop werd steeds vriendelijker; toen nam hij ’t boekje ter hand, bekeek ’t eens, roemde de wijze van uitgave, vond ’t zeer goed, dat ’t kerkelijk was goedgekeurd; prees ’t, dat ik het vertaald had, enz. [p. 925]

En zoo liep die audiëntie heel anders af dan ’t zich in ’t begin liet aanzien! Vandaar naar deken Dankelman, die niet thuis was: om half drie zou hij echter wèl thuis zijn. ’n Leelijk tijdverlies! Enfin, onderwijl ging ik bij Coebergh koffiedrinken: we bespraken onderwijl de verdere uitgave, advertentiën, enz. enz. Precies half drie was ik weer bij deken Dankelman: hij ontving me allerhartelijkst: ‘Jongen, jongen! Wat heb ik je van leelijke dingen beticht! ’t Doet me genoegen, dat ’t niet waar was en dat je me nu eens zelf komt opzoeken!’ Toen hebben we heel lang over dat Rob. Pullus-zaakje gesproken. Ik vernam onder andere dat pastoor Kaag ’t het eerst verteld had, dat ik Rob. Pullus was! Hoe die dat verzonnen heeft!!

            Eindelijk ging ik nog even naar Küppers: ’k moest bij hem wezen om er ’ns uit te visschen wie San was en ... hij is door den mand gevallen! San = Eugène Brandts, litterair student te Amsterdam! Nu snap ik z’n hatelijkheden op mijn Leidsche studentzijn!!! Bovendien had ik Eduard Brom beloofd ’n recensie op z’n bundel Opgang in De(n) Katholiek(en) Gids [p. 926] te schrijven. Maandagmiddag heb ik in de gauwte ’n stukje opgepend; dit bracht ik meteen Küppers en vanmorgen had ik al den proef!! ’t Is onder ’n nieuw pseudoniem: ‘mr. AE. van Singel Ove’. (Ove = Oue = ouwe = oude, dus ‘AalbersE van (den) Ouden Singel’!!! Laat ze maar eens uitzoeken!!) Ik wilde onder zoo’n absoluut onbekend pseudoniem schrijven, omdat ik al ’n uitvoerige recensie over Opgang gestuurd heb aan ’t weekblad De(n) Amsterdammer.

            Van Küppers naar ’t station en ’t was juist vijf uur toen ik in Amsterdam arriveerde. Toen eerst naar Van Cooth dien ik niet thuis trof: ik gaf ’n exemplaar en ’n kaartje af (hij heeft me vanmorgen ’n kaartje terug gezonden) en ging naar pater Van  Schijndel. Die hield me enorm lang aan den praat, ik moest bitteren, enz. enz., zoodat ’t ruim over zevenen was toen ik in ’t Americain Hôtel ging eten. Echt vervelend, zoo op je eentje! Bij achten was ik klaar en vertrok naar Phons, waar weldra gelijk afgesproken was, Brom ook kwam. Wat hebben we heerlijkjes zitten [p. 927] keuvelen, over kunst, litteratuur en sociale dingen! juist mijn drie lievelingskostjes!! Om half één wou Brom opstappen, om half twee zat hij er echter nòg! We hebben hem nog thuisgebracht om even ’n luchtje te happen en bij drieën ging ik doodmoe naar bed; sliep als ’n roos, stond bij negenen op en ... ontbeet niet: eilacie, ’t was vastendag! Vóór koffiedrinken ben ik toen met m’n leege maag nog ’n visite gaan maken bij mgr. Eygenraam, den hoofdredacteur van De(n) Tijd: hij had laatst tegen m’n heerbroer gezegd, dat ik hem eens moest komen opzoeken. Met m’n Manning gewapend had ik ’n magnifieke introductie. Hij ontving me énórm aardig. Informeerde met veel belangstelling naar mijn studiën, plannen voor de toekomst, enz. enz. Toen ik na ’n klein uurtje wou opstappen, vond hij dat helemaal niet goed, ik moest nog er ’ns ’n versche sigaar opsteken, enz.! Zoodat er nog ’n half uurtje aan werd vastgeknoopt! Bij half één was ’t toen ik weer [p. 928] bij Phons terugkwam om koffie te drinken. ’n Heel lieve attentie van zijn mama: anders eten de kleintjes (de jongste is drie jaar!) altijd op de kinderkamer; maar omdat ik zooveel van kinderen hield, moesten ze nu boven eten! Enorm gezellig, met die kleine kneuters! ...

            Phons had ’s middags college. Ik bracht hem zoo ver en ... kwam onderweg Bemmel Suyck tegen! ’k Moest natuurlijk met hem mee en ... we hebben aardig wat ouwe koetjes uit de sloot gehaald! Vervolgens ging ik naar Berkhoff, die heelemaal aan ’t andere eindje van de stad woonde en ... (’t was bij tweeën) ‘Meneer is wel thuis, maar slaapt nog’, zei de hospita!! Ik weer terug naar Poole, waar Phons en Brom zouden komen bitteren. Verder bij Phons gegeten en après diner, juister après café! ging ik naar Wierdels, ’n jong maar kranig redacteur van De(n) Tijd: hij had me door Brom gevraagd of ik niet eens bij hem kwam om kennis te maken. Hij woont in ’n andere uithoek van Amsterdam, maar ’k ben toch blij, dat ik bij hem geweest ben: ’t is ’n leuke snijer, die ’n héél lieve woning heeft en ... ’n héél lieve [p. 929] vrouw: ze zijn pas ’n jaartje getrouwd, geloof ik. ’k Heb heel gezellig bij hen thee zitten drinken. ’t Was leuk, lollig [en toch en toch ... heb ik eigenlijk ’t land gekregen: ik dacht dâlijk, potdikkie, als ik nu zoo eris met Lize in zoo’n lief huisje zat en ik had dan zóó’n postje als Wierdels: redakteur van ’n groote krant! ’n Hemeltje op aarde! ...][8]

            ’t Speet me, dat ik om acht uur al weg moest, maar ’k moest weer naar Phons, want hij had Hein en Lübbers gevraagd dien avond bij hem te komen om míj te ‘zien’. We hebben nog lollig zitten babbelen, tot bij tienen en toen moest ik weg. Phons wou me absoluut nog ’n nacht houden, maar ’k was doodop, ’k kon bijna niet meer, moei als ik was! Bij half elf vertrok ik uit Amsterdam. Heerlijk geslapen vannacht en vrijwel weer uitgerust. Toen vanmorgen aan ’t inpakken van de overige te verzenden presentexemplaren; verder ben ik er een gaan brengen [bij Schmier. ’k Wou ’t heel leuk bij ’m thuis [in] de bus doen, [p. 930] ’k dacht: hij is niet thuis (’t was half drie) en dan vindt Lize misschien ’t boekje; anders houdt hij ’t misschien weer heel leuk (?) achterbaks op z’n kantoor. Maar, o pechvogel! ’t Was te breed, ’t kon niet in de bus! Toen heb ik ’t maar op z’n kantoor gebracht. Zou Lize ’t nu nog zien? Ze was vanmorgen in de kerk. Anders nooit donderdags!... ][9]

            Morgen ga ik naar Katwijk!

            Er stonden vanavond al groote advertenties in de kranten. Voor ’t eerst van m’n leven dat ik beadverteerd word!! [Wanneer zou die andere advertentie komen: ‘Ondertrouwd ...’][10] Als nu mijn voorgevoel me eens niet bedroog: ‘Bij Manning begint de victorie!’ ...

            Maar och! ik vrees! ik heb al zoo dikwijls gedacht: nu zal alles wel goed gaan! ’k Heb me al aan zóóvéél stroohalmpjes vastgeklampt! ...[11] [p. 1023]

dagboekcahier 4

01/05/1896

[mei 1896]

[...] schreven; vreemd, dat ik van haar nog niets gehoord heb: ze had ’t toch beloofd vandaag even iets te schrijven. Zou ze misschien niet wel zijn?? Doch, misschien met de laatste post of anders morgenochtend. Wie weet! ...

            [Doch daar is de barbier; ik moet dus alweer eindigen. Wacht, Liesje, wel te rusten, hoor!][12]

dagboekcahier 4

11/07/1896

zaterdag 11 juli 1896

’t Is toch jammer, dat er tegenwoordig zoo bitter weinig tijd overschiet om ’t een en ander op te teekenen! En ... er gebeurt toch zooveel, zooveel treurigs, maar ook: zooveel heerlijks! ’t Is nu al bijna twee maanden geleden, dat ik iets opteekende! Zoo’n hiaat heeft mijn dag(!!)boek nog niet gekend!

            Om chronologisch op te schrijven wat er zooal in die twee maanden gebeurd is, daarvoor zie ik geen kans. ’k Zal dus maar op goed geluk af beginnen en maar net schrijven naar ’t me in de gedachte komt. [p. 11024]

            En wat me het eerst in de gedachten komt. Dat is wel heel natuurlijk mijn lieve, lieve Liesje! Elken dag besef ik meer en meer hoe groot de schat is, die ik gevonden heb. ’k Geloof, dat we zoo heelemaal voor elkaar geknipt zijn!

            Zoojuist ontving ik nog een heel lief briefje van haar: ze had me vanmorgen vergeten te feliciteeren met Jo’s verjaardag; en dan bedankte ze nog even voor de bloemen die ik haar vanmorgen kocht. Van brievenschrijven komt anders niet veel meer, nu we elkaar iederen dag zien, soms wel tweemaal per dag. Bovendien zijn we in den laatsten tijd veel uit geweest! Heerlijke herinneringen aan die maar al te snel omvliegende dagen! ... Eén dag zijn we naar Alphen geweest: de flensjesfuif, hè Liesje?!, een anderen naar Beverwijk, och neen, hoe heet ’t ook weer ... Be ... Be ..., ’k heb ’t al: Bennebroek; heerlijke oogenblikjes samen bij ’t ‘Harten-Kamp’! ... Weet je nog, Liesje? ... En dat merkwaardige zemenlapje, ... en daar bij dien sloot onder den parasol! We zijn eerst naar Vogelenzang geloopen en van daar naar Haarlem. ’n Heele kuier! [p. 1025]

            De vorige week ook ’n heerlijk uitstapje: ’s middags naar Den Haag om Bart thuis te brengen, ’n bezoek bij heeroom, bij Con en Marie gegeten, ’s avonds naar het Kurhaus; magnifieke muziek! ’s avonds met den laatsten trein ik alleen naar huis.

Den volgenden dag was ik alweer om elf uur in Den Haag! quasi gekomen om ’n visite met Lies te maken bij Dora Matthijsen, een vriendin van haar, die in Scheveningen gelogeerd was. ’t Woei èrg, maar ... toch heerlijk! Om half twaalf tramden we met ons beitjes naar Scheveningen; na ’n poosje rondgewandeld te hebben, trokken we ’n hôtel binnen om te lunchen: ècht gezellig, zoo met ons tweetjes; voor ’t eerst!!! Net of we al op onze huwelijksreis waren! En wat had ze ’n lol, dat de bedienden haar ‘mevrouw’ noemden!! Toen kuierden we weer op en ... ja, ’t waaide [te hard aan [’t] strand en ... toen zijn we maar in de duinen gaan zitten ... Dat uur is het heerlijkste geweest, dat we gekend hebben; zoo ongekend zalig, zoo hóóg gelukkig ...][13] [p. 1026] Ik geloof, dat ik dat uur nooit meer vergeten zal ... Onwillekeurig dacht ik aan die mooie verzen van Van Eeden, in Ellen ...:

O goede dag, dat gij uw gouden uren

Toen langzamer deed glijden over ’t vlak

Der lichte wereld, dat gij hebt vertraagd

D’eeuwig gelijke schreden, om nog wat

Droomend te luisteren naar het glas geklank

Het rein getinkel van de zieleklokjes,

Dat maakt u heilig, goede, schoone dag,

Dat heeft ons ze doen zegenen boven allen

Die voor u zijn gerezen over ’t land,

Die na u zullen dalen in de zee ...

’k Heb Lize beloofd toen die verzen voor haar te zullen overschrijven. Ik zal dat meteen doen en haar er dan vanavond mee verrassen.

            [Wat een reeks van heerlijke herinneringen, al die schoone dagen en  momenten tezamen doorgebracht. Als ik dit vroeger eens geweten had, hoe zou ik ’t dan zoolang zonder mijn lieve Liesje hebben kunnen stellen! ...Maar nog vele andere herinneringen aan haar. Een poos geleden liepen we samen en blozend zei][14] [p. 1033]

dagboekcahier 4

28/11/1896

[28 november 1896][15]

[...] leed zoo neer te kunnen schrijven. Wien moest ik er over spreken? ... Maar nú vertel ik alles aan mijn Liesje en ... vergeet mijn dagboek geheel. Bovendien, ik gun me bijna geen tijd voor ander dan zuiver-studie werk. Ik zou zoo graag vóór mijn verjaardag examen gedaan hebben om dan nog tijd genoeg te hebben voor een proefschrift.

            Toch is er in deze drie maanden veel gebeurd. De tweede druk van Manning is bij Bruggeman in Oldenzaal verschenen, ’k heb ’n lezing gehouden, ook over Manning in den Volksbond te Breda: met belachelijk veel succes: de lui dààr zijn blijkbaar niet veel gewend! Maar wat vooral veel drukte geeft is het volgende:

            Pater Van Schijndel heeft om gezondheidsredenen zijn ontslag moeten nemen als moderator der katholieke studentenvereeniging te Leiden en als president van G[eloof] en W[etenschap] te Amsterdam. Wij hadden hier reeds plechtig afscheid van hem genomen, toen we een invitatie kregen om als bestuur tegenwoordig te [p. 1034] zijn op de groote, plechtige afscheidsvergadering die te zijner eere in Amsterdam zou gehouden worden. Wij gingen erheen. Als president van de Leidsche vereeniging moest ik daar spreken: ’k was wel ’n beetje zenuwachtig daar voor de haute chique van Amsterdam, terwijl ook verschillende kamerleden aanwezig waren, op te treden. Maar ’t is nogal goed gegaan, geloof ik. Na afloop bleven de besturen nog lang bijeen (ook ’t bestuur der Utrechtsche vereeniging was er); er werd veel gespeecht natuurlijk. Onderwijl kreeg ik een lumineus idee: zou ’t niet mogelijk zijn, dat er een duurzame aaneensluiting kwam tusschen alle drie de vereenigingen? ... Met groot enthousiasme speechte ik daarover: vooral: het zou bevorderlijk zijn voor de eenheid onder de katholieken later; er moest kennismaking worden aangeknoopt, reeds in den studententijd: zoo zou je later niet meer als wildvreemden, maar als goede, oude bekenden tegenover elkaar staan. We moesten dus zien, dat er op de een of andere wijze kwam een nauwer aaneensluiting, we konden bijvoorbeeld jaarlijks houden een: ‘algemeene Nederlandsche [p. 1035] Roomsch-katholieke studentendag’, enz. Verbazend, wat viel dàt op goede aarde! Weer in Leiden terug, ben ik terstond aan ’t werk gegaan. Ik stelde hier in de vereeniging een motie voor waarbij de leden het nut en de wenschelijkheid van een dusdanige nauwere aaneensluiting uitspraken en aan ’t bestuur volmacht gaven om de daartoe noodige stappen te doen. Doch ... de lui hier waren bij lange na zoo enthousiast niet. Doodnuchter klonk de opmerking: ‘Och kom, wat ’n herrie. ’k Zie daar absoluut ’t nut niet van in!’ En ... ik moest de beslissing verdagen, anders ware de motie zeer waarschijnlijk verworpen. Fluks schreef ik nu brieven aan pater Van Schijndel, prof. De Groot, dr. Schaepman en aan onzen oud-president Ruijs de Beerenbrouck, om hun oordeel in te winnen: of zij ’t nuttig vonden? ... En ... van alle vier ontving ik zeer aanmoedigende brieven. Nu moèst ’t erdoor! Ik praepareerde een geweldige speech, pater Esscher, onze nieuwe moderator, sprak [p. 1036] ook ter aanbeveling van het plan en ... hoewel de oppositie hevig was, hoewel bij den aanvang der vergadering bijna de helft er zeker tegen was, werd na een debat van bijna twee uren de motie aangenomen met ... algemeene stemmen op drie (eigenlijk twee: één was slechts tegen ’t initiatief van Leiden) na, aangenomen!

            Fluks ontwierp ik nu de plannen in concreto: er moest komen 1. een ‘centrale raad van Roomsch-katholieke studenten in Nederland’ bestaande uit de presidenten en secretarissen der aangesloten vereenigingen, 2. er zou gehouden worden in april van elk jaar: een ‘algemeene Nederlandsche Roomsch-katholieke studentendag’, 3. er zou worden uitgegeven een jaarboek.

            Dinsdagavond hielden we een bestuursvergadering waarin al mijn plannen werden goedgekeurd. Nu ben ik bezig om aan de verschillende betrokken besturen de noodige voorstellen te doen.

            ’t Is een heerlijk plan! En ik vind het een heerlijke gedachte dat de uitvoering van dàt plan zal zijn het slot van mijn studententijd! Gods zegen ruste erop! ...

dagboekcahier 4

31/08/1902

zondag 31 augustus 1902

Welk een sprong … 28 november 1896 teekende ik het laatst iets in dit dagboek op, thans is het bijna zes jaren later, en herval ik in mijn jeugdige dwaasheid van dagboekschrijverij! Ik dacht om mijn heele dagboek niet meer. ’t Lag in een lâ van mijn schrijftafel. Toen kwam, vandaag voor acht dagen, Andreoli ’s morgens bij me, om me inlichtingen te vragen over de oprichting van de R.K. Studentenvereeniging te Leiden. Toen zocht ik de oude cahiers weer eens op, en … wat kon ik alles precies terugvinden! En toen kwam de gedachte bij me op: wat is er in die zes jaren veel gebeurd, waarvan ik nu ook nog graag alle details wel eens zou willen naslaan.

            Zes jaren!… Ik geloof niet, dat vele menschen in zulk een betrekkelijk korten tijd zóó veel stof voor aanteekeningen zouden gehad hebben, als ik. Wat is er niet in gebeurd! De opkomst van mijn praktijk – ons huwelijk – al dat reizen en trekken en lezingen houden – mijn ziekte – de geboorte onzer twee lievelingen – [p. 1038] [het overlijden van mijn goeden vader][16] – de verkiezingscampagne in Enschede en Katwijk – de oprichting van het Katholiek Sociaal Weekblad – mijn wethouderschap – [en bovenal: ons innig gelukkig huwelijksleven...][17] Wat ware er veel op te teekenen geweest! En nu spijt ’t me, dat ik ’t niet deed. Ik wil echter mijn leven beteren, en – voortaan geregeld elken zondag aanteekenen, het voornaamste, dat in de week is voorgevallen. Laat me echter eerst beproeven kortelijk het verleden te memoreeren …

November 1896. Druk waren wij toen aan ’t onderhandelen over de oprichting van eenen algemeenen R.K. Studentenbond voor Nederland. Met hoeveel enthousiasme heb ik die zaak aangevat, voortgezet, en toch … is er tot heden niets van gekomen. De eenige reden van mislukking was en is de al te groote voorzichtigheid van pater prof. De Groot van Amsterdam.

            Het jaar spoedde ten einde onder hard blokken voor mijn doctoraal in de rechten.[18]

[p. 1041]

[...] maar ook dat mocht niet. Eindelijk kwam ik op ‘t idee: de oneerlijke concurrentie! Een gelukkig idee – nog heden profiteer ik van dat proefschrift. Ontzettend, wat heb ik in die maanden hard gewerkt! Eerst aan een algemeene inleiding, over de concurrentie. Op stuk van zaken mocht ik die inleiding er niet inhouden, waarschijnlijk, omdat ze stràf-antiliberaal was. Prof. Van der Vlugt wilde er zooveel in schrappen en wijzigen, dat ik tenslotte voorstelde, het heele stuk er maar uit te lichten. Toch was dat tweederde minstens van mijn werk geweest. Het eigenlijk gezegd proefschrift was zoo moeilijk niet; dat schoot vlug op. De inleiding heb ik later in De(n) Katholiek uitgegeven.

18 november 1897 promoveerde ik. ’s Middags kwam de pedel, en deelde me namens den rector magnificus mede, dat de promotie een half uur vroeger zou beginnen, wat – zei hij – beteekende, dat ik cum laude zou krijgen. [p. 1042] Het heeft niet zoo mogen zijn.

            De promotie duurde anderhalf uur – anders een half, hoogstens driekwart uur! Alleen met prof. Fockema Andreae kreeg ik ’t aan de stok; hij zei, dat ik het intellectueel eigendomsrecht niet goed begrepen had, ik meende dat hij niet goed begrepen had, wat ik geschreven had. Bij de anderen ging alles uitstekend. Lang duurden de beraadslagingen. Toen moesten we weer naar binnen. Een prachtige speech van Van der Vlugt: hij voorspelde me, dat ik in ’t publieke leven zou uitblinken, zeker vaak als tegenstander van de professoren; hij hoopte echter, dat ik altijd gelooven zou, dat ook zij eerlijk meenden de waarheid te verdedigen. Een prachtige speech, een mooi testimonium, maar … ’t ééne woordje cum laude bleef achterwege! Dat was een teleurstelling!

            Toen naar Liesje gereden – wat een vreugde! Promotiefuif bij Smulders: Brom, Phons, de club, [allen ... Helaas, het laatste feest dat mijn goede vader met ons meemaakte. We dachten spoedig te trouwen. Weinig konden wij vermoeden dat hij op die trouwdag niet meer bij ons zou zijn! Dat wisten wij toen niet, en groot en onvermengd was onze vreugde. Liesje hield een prachtige speech!!][19] [p. 1043]

            En nu volgen de feiten elkaar verrassend snel op. Reeds twee dagen na mijn promotie kwam de eerste cliënt bij me, de Most van Speyk: hij was bekeurd wegens ’t invoeren van een halve bil! Ik bewerkte dat de zaak niet vervolgd werd.

26 november 1897 legde ik reeds de eed als advocaat en procureur af, en 3 december 1897 vestigde ik me als advocaat-procureur op het Rapenburg no. 55, bij juffrouw Batstra, van zaliger gedachtenis. En reeds den eigen dag kwam een boer met een proces: een hooger beroep tegen ’t vonnis van den kantonrechter te Alphen: zijn schapen waren door de honden van zijn buurman doodgebeten. Lies was toen juist bij me, om me te helpen, mijn boekenkasten in orde te brengen. Vreugde! [p. 1044]

            Die boer, G. van Dobben te Alphen aan den Rijn, is mijn fortuin geweest. Toen hij me de zaak in handen had gegeven, kwam hij na acht dagen terug: hij was toch wel een beetje bang, dat zoo’n piepjong advocaatje de zaak er niet goed afbrengen zou. Ik hield me groot: ‘Ga gerust je gang, ik zeg je alleen, dat ’t een zeer moeilijke zaak is, mijn toekomst hangt ervan af, haar te winnen; kom je bij een ouderen advocaat, dan vindt hij ’t een prut-zaakje misschien en zonder dat hij op de moeilijke punten let gaat hij procederen, en je loopt groote kans ’t te verliezen’. Dat maakte indruk. Hij zou zich nog acht dagen bedenken. Zonder dat ik ’t wist – ik vernam ’t eerst maanden later – ging hij naar prof. Oppenheim; deze hemelde me hóóg op; hij moest mij die zaak laten behandelen, enz. enz. En aldus geschiedde, en … goddank met succes!

15 februari 1898 kwam ’t vonnis: de zaak met glans gewonnen! Dat was een vreugde! Van Dobben richtte een groot festijn aan, waarop wel een 50 boeren en boerinnen [p. 1045] aanwezig waren, óók de dominé: ik moest daar komen. Op de taarten stond: ‘Weg met mr. Pit’ (de advocaat van de tegenpartij), ‘Leve mr. A.’ De schoolmeester had een roerend gedicht gemaakt. Er werden eenige psalmen gezongen; de dominé preekte, dat ik met hen toch stond op een gemeenschappelijk fondament, het geloof in den Goddelijken oorsprong van het recht. ’t Was een prachtige fuif en … een schitterende reclame. Onmiddellijk kreeg ik al de boeren uit de Rijnstreek. Geen week ging voorbij, of er kwamen er een paar bij me. Zoo kreeg ik al heel spoedig een aardige praktijk. ’k Had ’t ontzettend druk.

            Daar kwam nog iets bij. In ’t laatst van 1897 kwam de kiesvereeniging te ’s Hage me vragen een rede te komen houden over de wenschelijkheid van het houden van Katholiekendagen. 6 januari 1898 was de vergadering. Ik had een stijve rug – ’t spit – maar toch was ’t een groot succes. [p. 1046] Met algemeene stemmen werd een motie aangenomen, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken, en aan de leden van de Tweede Kamer verzocht werd, een Katholiekendag voor te bereiden. Dat was een herrie, alle kranten schreven er over. 19 januari 1898 weer een lezing erover in de kiesvereeniging te Haarlem, en later nog te Alphen (9 februari) en Leiden (15 februari). Ongeveer 35 moties van instemming kwamen bij de Kamerclub in. Na màànden kwam ’t antwoord: voorloopig inopportuun.

            Vóór ik in Haarlem optrad, kreeg ik een briefje van dr. Schaepman, waarbij hij me verzocht eens bij hem te komen. Ik ging. Hij begon met eerst zeer tegen de opportuniteit te spreken, doch toen ik hem alles had uiteengezet, ging ik weg met ’t vermaan: ‘Ga gerust door: als de zaak in de Kamerclub komt, zal ik er mijn schouders onder zetten. Ik vrees echter, dat de bisschoppen voorloopig nog geen toestemming zullen geven’. Dat was, geloof ik,[20]  [p. 1]

dagboekcahier 4

01/02/1903

zondag 1 februari 1903[21]

Nu was ’t mijn plan op 1 januari ’t oude dagboek weer voort te zetten, na het eerst tot dien datum te hebben bijgewerkt. Noch van ’t een, nóch van ’t ander is [het] gekomen. Maar thans … de laatste dagen is er zóóveel gebeurd, dat ik er naderhand zeker spijt van hebben zou, indien ’k thans niet naar ouden trant weer aan ’t ‘opteekenen’ was gegaan. Daarom maar weer opnieuw aan den slag. Zoo kort mogelijk, anders komt er verder toch niet meer van.

21 januari was ik als naar gewoonte weer eenige paartjes wezen trouwen, en had mijn gewone liefdespreek afgedraaid. Hoe ’t kwam, weet ik zelf niet, maar ’k ging terugkomende niet mijn gewonen weg langs Rapenburg en Vliet, maar liep in gedachten de Douzastraat in. Daar zag ik bij ’t Leidsch Dagblad een telegram aangeplakt. Even kijken …

En ’k voelde me door de grond zinken. Dr. Schaepman dood ….. [p. 2] ’k Kon niet regelrecht naar huis gaan, liep wat om te dwalen buiten de stad. En maar klonk ’t in mijn oor na: Dr. Schaepman dood. Eindelijk naar huis … Mijn vrouwtje had ’t al gehoord … Ja, toen we op ’t kantoor bij elkaar waren had ’k een tour om me goed te houden.

            Eensklaps: ’t Weekblad! ’t Was woensdag, en ’s avonds moest ’t blad in den vorm gezet. Een stukje papier – en in een streek schreef ik een stukje, even de ‘Nieuwe Gedichten’ opgeslagen en voort ging ’t al naar de drukkerij, met de boodschap: ’t eerste blad in rouwrand. Dagenlang ben ’k er helemaal kapot onder geweest. Nog kort geleden kreeg ik zoo’n hartelijk briefje van hem – en nu al dood!

            Daar werd ik na eenige dagen opgeschrikt door een briefje van Andreoli: ‘Amice, als je in Almelo gecandideerd wordt, dan wil een vrind van me (anti-revolutionair) gaarne een handje gaan helpen’ … Wie had daar nu aan gedacht, dat de kamerzetel te Almelo vacant was … Weldra echter kwamen van verschillende kanten verschillende wenken; de een schreef: neem ’t niet aan, denk aan je gezondheid! [p. 3] en de ander: je moogt ’t niet weigeren, jij moet de opvolger van den Doctor worden.

            Daar werd ik woensdag opgebeld door Steenhoff van ’t Centrum: hij vroeg me, of ik ’s middags thuis was. Ja. Dan kom ik. Natuurlijk over Almelo. Hij had er met Koelman over gepraat, en deze wilde beslist mij hebben. Wat of ik doen zou? …

1.  Ik ben allerminst happig op een kamerzetel, en zeker niet nu, nu we een ‘meerderheid’ hebben, nu niet-precies-in-’t-gareel-draven onmiddellijk als partijverraad wordt uitgekreten, nu de ‘pygmeeën’ in de kamerclub nog meer dan vroeger den baas gaan spelen, enz.

2.  Voor een paar maanden werd ik hier met algemeene stemmen tot wethouder gekozen. Door ’t Katholiek Sociaal Weekblad en mijn praktijk is ’t voor mij onmogelijk ’t kamerlidmaatschap met mijn wethouderschap te vereenigen. En als wethouder heb ik zeker geen katholieken opvolger, terwijl ’t zeer te bezien staat of de liberalen, indien er een anti-revolutionaire burgemeester benoemd wordt, bereid zouden zijn een anti-revolutionair in mijn plaats te kiezen.          

3. Mijn gezondheid. Veel in ’t openbaar [p. 4] spreken mag ik nog niet. Wel maak ik ’t dezen winter bijzonder goed, maar zoo gauw als ’t noordoosten-wind of erg guur is, ben ik thuis gebleven. Zal ik tegen de vermoeienissen en … misschien de emoties van een parlementairen loopbaan opgewassen zijn? …

Dat waren de bezwaren. Daar stond tegenover:

1. Als dr. Schaepman nog spreken kon, zou hij zeker zeggen, dat ik deze candidatuur moest aannemen. Toen verleden jaar Grave open was, noemde ik hem óók al mijn bezwaren, tòch bleef hij er sterk op aandringen, dat ik in de Kamer zou komen. Vooral minister Loeff verlangde versterking van ’t juridisch element.

2. ’t Blijkt me hoe langer hoe meer, dat ik tòch op den duur er niet buiten kan blijven. En dan was dit een schitterende gelegenheid: des Doctor’s zetel in te nemen, waarvan ik later waarschijnlijk spijt zou hebben, indien ik hem had laten voorbijgaan.

3. Zou er geen gevaar zijn, dat Wierdels, des Doctor’s geniepigste vijand, anders gecandideerd werd? Hij is brutaal genoeg, om voor die candidatuur van zichzelf te werken! [p. 5]

            Summa summarum: ik zou de zaak nog eens rijpelijk overwegen; morgen (maandag) zou ik naar Amsterdam komen, om met Steenhoff naar Koelman te gaan: we konden dan nog met ons drieën overleggen. Afgesproken.

            ’s Avonds kwam er echter al een brief van de secretaris der centrale kiesvereeniging in ’t district Almelo, Knuyf, die me vroeg, of ik eventueel een candidatuur wilde aannemen – hij zou dan voor me werken. Ik antwoordde hem in bovenstaanden geest, en dat ik dinsdag beslissen zou. Daar komt echter ’s avonds de krant, met ’t bericht, dat reeds 10 februari de candidaatstelling moet plaats hebben: ’t is dus kort dag. Onderwijl weer brieven, waarin mij aangeraden wordt een candidatuur toch aan te nemen. Ik schreef daarom aan Knuyf: dat ik, alles overwogen hebbende, meende thans wel reeds als zeker te kunnen mededeelen, dat ik de candidatuur zou aannemen.

            Daar breekt me nu gisteren een werkstaking uit op de spoorwegen. Amsterdam is

[p. 6] niet te bereiken. Onze conferentie zal dus maandag wel niet doorgaan. En de post bracht me vanmorgen twee brieven: een van pastoor Groothuis van Lonneker, die me bezwoer de candidatuur toch aan te nemen: men was in Almelo eenigszins ontstemd, dat ik een half ontwijkend antwoord gegeven had. De andere brief was van dr. Ariëns, die me wees op ’t vijfde gebod, en meende dat ik daarom de candidatuur niet kon en mocht aannemen. Ook deelde hij mede, dat De Bont (voorzitter van de centrale kiesvereeniging, en ’t meest invloedrijk personnage in ’t district) voor Wierdels was.

            Dit laatste gaf den doorslag. Dat wilde ik voor elken prijs verhinderen. En ik seinde onmiddellijk aan Knuyf en pastoor Groothuis, dat ik de candidatuur aannam, indien ze mij door de centrale kiesvereeniging werd aangeboden. Zoo is dan de kogel door de kerk. Hoe zal ’t loopen? …

            Ik heb al even in wat oude paperassen zitten schommelen, om te zien, of ik niets vond voor ’n klinkende verkiezingsspeech … [p. 7]

dagboekcahier 4

15/02/1903

zondag 15 februari 1903

Verleden zondag is er al niets gekomen van iets opteekenen! Dat belooft voor de toekomst. Een drukke week is achter de rug. Naar Almelo geweest: dinsdagavond te Almelo, woensdagmiddag te Tubbergen en ’s avonds te Denekamp, en donderdagavond te Rijssen. Zware drie dagen! Alles is echter goddank goed gegaan en goed afgeloopen.

            Vooral ’t Centrum werkt hard. In een hoofdartikel deelde ’t mede, dat dr. Schaepman nog kort voor zijn dood gezegd had: ‘O, Aalberse! Van hem houdt men, ook al is men ’t niet met hem eens, maar dit laatste is mij niet dikwijls gebeurd!’ En rector Bult schreef me, dat hij van dr. Schaepman, met wien hij zeer intiem was, wist, dat deze zèlf mij als opvolger wenschte.

            Na dit alles ware weigeren al heel ongelukkig geweest. Dinsdag is de verkiezing. De uitslag niet twijfelachtig. Dinsdag acht dagen, 24 februari, komt de Kamer bijeen. Ik moet dus dâlijk aan den slag. [O God, geef mij kracht! Heden feest: mijn Heeroom twaalfeneenhalf jaar priester. Vanmorgen naar Hageveld geweest, eenvoudig gevierd, maar toch plechtige H. Mis. Morgen weer feest: mijn vrouwtje jarig!][22] [p. 8]

dagboekcahier 4

01/03/1903

zondag 1 maart 1903

Een gewichtige week is achter den rug! Dinsdag mijn entrée in de Tweede Kamer gedaan.

            De verkiezing in ’t district Almelo is schitterend afgeloopen. Om volgende keeren den uitslag makkelijk te kunnen vinden, schrijf ik hem hiernaast over. Bij de verkiezing voor zes jaar had dr. Schaepman ± 3500, Van Vliet (anti-revolutionair) 1200, liberaal 500, radicaal 500, socialist 500. Er stemden dus toen ± 500 kiezers meer. Waarschijnlijk anti-revolutionairen. Dus kreeg ik van hen ruim 300 stemmen en de liberaal óók 500, terwijl de 500 radicale stemmen op den socialist overgingen. Met dat al, een mooie verkiezing. Bij de 500 gelukwenschen ontving ik, waaronder 70 telegrammen. Leuk, van allerlei totaal onbekende menschen enthousiaste brieven.


uitgebrachte stemmen

aantal   stembureau                  onwaard.         Aalberse          Ten Cate          Tyhof

kiezers

  678    Stad Almelo I                   13                    121                  234                  141

  665       ” ”  II                           14                    238                  170                  131

  637    Ambt Alm. I                   17                    130                  138                  217

  419      ” ”   II                             8                    123                    58                  151

  694    Borne I                           15                    414                    82                    95

    95        ” II                                 -                      79                      3                      -

  344    Tubbergen Dorp I             7                    273                      9                      3

  314    Tubb. Geesteren II            1                    256                      1                      3

  155    Tubb. Vasse III                -                    143                      4                      -

  190    Tubb. Albergen IV            1                    168                       -                     1

  180    Ootmarsum                       2                    133                    23                      3

  262    Denekamp I                      6                    183                    44                      1

  340         ”   II                          10                    262                      2                      1

  700    Rijssen                            51                    253                  113                  161

  615    Wierden I                       23                    213                  153                    48

  308        ” Enter II                      6                    178                    51                    20

  320    Weerselo I                        6                    269                     9                      5

  278         ”  II                             3                    236                     3                      5

  161         ” III                             1                    149                     0                      1

  7355   totaal uitgebracht:         184                 3821               1097                  987

            5905

            Gisteren voor acht daag maakte ik een paar visites. Kolkman en Van der Kun waren niet thuis. Travaglino ontving me zeer hartelijk. Passtoors uitbundig!

            In de Kamer is de plaats van dr. Schaepman ingenomen door Van Wijck. Ik zit naast Arnoldts, die … op den loop is. Ook een waardig katholiek kamerlid! [p. 10]

Het trof me zeer, dat de verhouding in de Kamer zoo aangenaam was. De meeste leden kwamen uit eigen beweging naar mij toe. Dinsdag ben ik geïnstalleerd, en legde in de Kamer de eeden af.

            ’t Is een gewichtige tijd. 31 januari laatstleden staakten de spoorwegbeambten in Amsterdam, Haarlem, Haag, Rotterdam. De H.IJ.S.M. gaf alras toe, en na 24 uren had de staking opgehouden. Een gevaarlijke toestand. De conservatief-liberale pers, dra door de katholieke pers gevolgd, drong aanstonds aan op een strafbepaling. Toen zond de vakvereeniging der spoorwegbeambten een manifest de wereld in: dat ze over ’t heele land zouden staken, indien de regeering een dergelijk wetsontwerp zou indienen.

            In ’t Katholiek Sociaal Weekblad  trachtte ik tegen den reactionairen stroom op te roeien. Doch de katholieke pers heeft mijn artikelen dood gezwegen. De vooruitstrevende liberale kranten namen ze over, met uitbundigen lof.

            Dinsdag nu had ik de eerste vergadering van de katholieke Kamerclub. Daarin deelde de vice-president, Travaglino, mede, dat de regeering binnen enkele dagen drie wetsontwerpen zou indienen:

1. instelling van een enquêtecommissie [p. 11]

2. oprichting van een spoorwegbrigade bij ’t leger

3. … twee strafbepalingen, (a) tegen ’t posten, (b) tegen ’t met contractbreuk staken van ambtenaren, spoorwegpersoneel, en werklieden in openbaren dienst (gemeentebedrijven).

            Wat stond ik vreemd te kijken! Ik dacht, dat de regeering met de meerderheid vooraf over dergelijke gewichtige wetsontwerpen zou confereeren. Zooals zij nu doet, zitten wij feitelijk met handen en voeten aan haar voorstellen gebonden, òf … moeten haar openlijk afvallen.

            ’t Bleek, dat dr. Nolens, Bolsius, Passtoors, Van Nispen, en Merkelbach mijn meening deelden, dat strafbepalingen hier verkeerd waren, en evenzeer de houding der regeering tegenover ons afkeurden. Doch – de ouwe papa’s vonden de wetsbepalingen langena niet kras genoeg!

            Er is nu groote beroering in ’t land. De socialisten hitsen de arbeiders op tot een algemeene werkstaking. Twee lichtingen van miliciens zijn onder de wapenen geroepen. Dinsdag a.s. begint ’t afdeelingsonderzoek al. We gaan ernstige dagen tegemoet. Wat zal ik den volgenden zondag kunnen opteekenen? [p. 12]

dagboekcahier 4

08/03/1903

zondag 8 maart 1903

Het afdeelingsonderzoek over de drie wetsontwerpen is afgeloopen gelijk ik gedacht had. De linkerzijde is vóór de spoorwegbrigade en de enquête, maar tegen de strafartikelen. Verkeerd geredigeerd zijn ze zeker, en van veel practisch effect zeker niet. Het beste zou zijn, indien de regeering het anti-posten artikel wijzigde, en ’t anti-stakingsartikel aanhield tot na de enquête: dan worden alle drie de wetten met óvergroote meerderheid aangenomen. Wellicht stemmen dan zelfs de Vrijzinnig-Democraten vóór. ’k Heb een groot aandeel genomen in de discussiën in de afdeelingen, en verder met verschillende lui geconfereerd, om in dezen geest invloed op de regeering uit te oefenen. Ook inspireerde ik in dien zin een artikel van Het Centrum, dat met instemming door de liberale pers overgenomen werd, en zelfs reeds in een deel der katholieke pers overgenomen werd. Een nieuwe spoorwegstaking is nog niet uitgebroken, doch er wordt geweldig door de anarchisten en socialisten geagiteerd.

            Dinsdag a.s. komen verschillende interpellatiën aan de orde omtrent de spoorwegstaking. Dat zal heftige debatten geven!

            Heden een aardige verrassing in den [p. 13] Volksbond. Na mijn verkiezing voor de Tweede Kamer hadden ze me een serenade willen komen brengen. Omdat de St. Josefsgezellenvereeniging met haar harmonie niet mee wilde doen – te rood!! – kwam daar niets van. Nu was ik vanmiddag op de algemeene vergadering verzocht. Daar werd onder fanfare toen een groot geteekend portret van me onthuld! ’k Heb een half uurtje gespeecht, over de drie wetsontwerpen: een tegengifje bij voorbaat, morgen en overmorgen komen de anarchisten hier spreken.

            Morgen moet ik bij minister Harte van Tecklenburg gaan eten! Saaie liefhebberij. Dat er nu zulke lamme dingen bij komen! Enfin.

dagboekcahier 4

[1] Dagboekcahier III is niet in het archief aanwezig. Aan het begin van cahier IV zijn ongeveer 20 bladzijden uitgesneden. Aangezien de bladzijden van het manuscript zijn doorgenummerd is het duidelijk dat in totaal de bladzijden 509-854 ontbreken.

[2] In het manuscript is de voorgaande alinea met potlood doorgehaald. Op deze plaats breekt de tekst af; de bladzijden 859-860 zijn uit het manucript gesneden.

[3] In het manuscript is de tekst vanaf het begin van deze alinea met potlood doorgehaald.

[4] De bladzijden 865-892 zijn uit het manuscript gesneden.

[5] Mogelijk wilde Aalberse het bedoelde stuk hier inplakken: in het manuscript is hier een groot deel van de pagina onbeschreven gelaten.

[6] Hier breekt de tekst af. De bladzijden 915-920 zijn uit het manuscript verwijderd.

[7]  In de marge in potlood: ‘mgr. Bottemanne’.

[8] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[9] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald en wordt gevolgd door vijf onleesbare woorden.

[10] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[11] Bladzijden 931-1022 ontbreken in het manuscript.

[12] De passage tussen teksthaken is met potlood doorgehaald.

[13] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[14] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald. Hierna ontbreken de bladzijden 1027-1032.

[15] Datum afgeleid van een opmerking op p. 1038 van het manuscript.

[16] Het zinsdeel tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[17] Het zinsdeel tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[18] De pagina’s 1039-1040 ontbreken in het manuscript.

[19] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.

[20] Een onbekend, maar aanzienlijk aantal bladzijden is op deze plaats uit het manuscript verwijderd.

[21] Bij deze datum is aangetekend: ‘Dagboek. II’ en in een andere hand: ‘Behoort bij 1903’; vanaf hier wordt een nieuwe bladzijnummering aangehouden tot aan het einde van cahier IV.

[22] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met potlood doorgehaald.